Werkwoordspelling: Een duidelijke uitleg

Esmee Koster

Werkwoordspelling: Een duidelijke uitleg
Je leest dit artikel in 3 minuten

Heb je ook altijd al moeite gehad met werkwoordspelling? Voel je niet alleen, want voor veel mensen is het een lastig onderwerp. Gelukkig hoef je niet meer te stressen, want in dit artikel ga je alles leren over werkwoordspelling. We gaan stap voor stap door alle regels heen, en voor je het weet ben je een echte taalmeester!

De basis van werkwoordspelling

Om te beginnen: wat is een werkwoord eigenlijk? Een werkwoord geeft aan wat iemand of iets doet. Denk aan werkwoorden als “lopen”, “eten”, “slapen” en “schrijven”. Werkwoorden veranderen van vorm, afhankelijk van de tijd, persoon en getal. Deze veranderingen noemen we vervoegingen.

De stam van het werkwoord

De stam is het basisdeel van het werkwoord. De stam verandert niet, terwijl de eindingen wel veranderen. Kijk maar:

  • lopen: loop-en
  • eten: eet-en
  • slapen: slaap-en
  • schrijven: schrijf-en

De eindingen van werkwoorden geven aan in welke tijd, persoon en getal het werkwoord staat. We gaan nu kijken naar de verschillende tijden.

De tegenwoordige tijd

De tegenwoordige tijd, ook wel de o.t. genoemd, beschrijft iets wat nu gebeurt. Om een werkwoord in de tegenwoordige tijd te vervoegen, kijk je naar de stam en voeg je de juiste eindingen toe.

VIDEO: Werkwoordspelling: de ultieme uitleg

Reguliere werkwoorden

Bij reguliere werkwoorden zijn de eindingen in de tegenwoordige tijd altijd hetzelfde. Deze eindingen zijn:

  • -en (ik loop, jij loopt, hij/zij loopt, wij lopen, jullie lopen, zij lopen)

Onregelmatige werkwoorden

Bij onregelmatige werkwoorden zijn de eindingen niet altijd hetzelfde. Voor deze werkwoorden moet je de vervoegingen gewoon uit je hoofd leren. Zo heeft het werkwoord “eten” de volgende vervoegingen:

  • ik eet
  • jij eet
  • hij/zij eet
  • wij eten
  • jullie eten
  • zij eten

Er zijn veel onregelmatige werkwoorden, maar met wat oefening leer je ze snel!

De verleden tijd

De verleden tijd, ook wel de v.t. genoemd, beschrijft iets dat al gebeurd is. De verleden tijd heeft twee vormen: de verleden tijd enkelvoud en de verleden tijd meervoud.

De verleden tijd enkelvoud

De verleden tijd enkelvoud geeft aan dat er één persoon iets heeft gedaan. Voor reguliere werkwoorden voeg je “-de” of “-te” aan de stam.

  • lopen: ik liep, jij liep, hij/zij liep
  • eten: ik at, jij at, hij/zij at

Aanbevolen leesvoer

Onmisbare leesstukken over Werkwoordspelling: Een duidelijke uitleg vind je hier.

De verleden tijd meervoud

De verleden tijd meervoud geeft aan dat er meerdere personen iets hebben gedaan. Voor reguliere werkwoorden voeg je “-den” of “-ten” aan de stam.

  • lopen: wij liepen, jullie liepen, zij liepen
  • eten: wij aten, jullie aten, zij aten

Onregelmatige werkwoorden in de verleden tijd

Ook bij onregelmatige werkwoorden heeft de verleden tijd twee vormen: de verleden tijd enkelvoud en de verleden tijd meervoud. Deze moet je vaak uit je hoofd leren. Zo heeft het werkwoord “eten” de volgende vervoegingen in de verleden tijd:

  • ik at (enkelvoud)
  • jij at (enkelvoud)
  • hij/zij at (enkelvoud)
  • wij aten (meervoud)
  • jullie aten (meervoud)
  • zij aten (meervoud)

De toekomende tijd

De toekomende tijd, ook wel de toek.t. genoemd, beschrijft iets wat in de toekomst zal gebeuren. De toekomende tijd wordt gevormd met behulp van het hulpwerkwoord “zullen” en de infinitief van het werkwoord.

  • ik zal lopen
  • jij zult lopen
  • hij/zij zal lopen
  • wij zullen lopen
  • jullie zullen lopen
  • zij zullen lopen

De voltooide tijd

De voltooide tijd, ook wel de v.t.t. genoemd, beschrijft iets dat al helemaal is gebeurd. De voltooide tijd wordt gevormd met behulp van het hulpwerkwoord “hebben” of “zijn” en het verleden deelwoord van het werkwoord.

Wanneer gebruik je “hebben” en wanneer “zijn”?

Of je “hebben” of “zijn” gebruikt, hangt af van de werkwoordsvorm. Meer informatie over de werkwoordsvormen vind je hier.

  • Gebruik “hebben” voor overgankelijke werkwoorden. Een werkwoord is overgankelijk als het een lijdend voorwerp heeft. Bijvoorbeeld: “ik heb een brief geschreven”.
  • Gebruik “zijn” voor onovergankelijke werkwoorden. Een werkwoord is onovergankelijk als het geen lijdend voorwerp heeft. Bijvoorbeeld: “ik ben naar de winkel gegaan”.

Het verleden deelwoord

Het verleden deelwoord is de vorm van het werkwoord die gebruikt wordt in de voltooide tijd. Voor reguliere werkwoorden voeg je “-d” of “-t” aan de stam. Voor onregelmatige werkwoorden moet je het verleden deelwoord uit je hoofd leren.

  • lopen: ik heb gelopen
  • eten: ik heb gegeten

Veelgestelde vragen

Is het allemaal nog een beetje onduidelijk? Geen zorgen, dat is heel normaal! Hieronder vind je een aantal veelgestelde vragen over werkwoordspelling.

Wanneer gebruik ik “d” en wanneer “t” in de verleden tijd?

Voor reguliere werkwoorden in de verleden tijd enkelvoud gebruik je “d” of “t” aan het einde van het werkwoord. Je gebruikt “d” als de stam eindigt op een klinker, een “d” of een “t”. Anders gebruik je “t”. Voor meer informatie over werkwoorden in de verleden tijd, kun je deze pagina raadplegen.

  • lopen: ik liep
  • eten: ik at
  • werken: ik werkte
  • zagen: ik zag

Wat is het verschil tussen “zijn” en “hebben” in de voltooide tijd?

Zoals eerder uitgelegd, gebruik je “hebben” voor overgankelijke werkwoorden (met een lijdend voorwerp) en “zijn” voor onovergankelijke werkwoorden (zonder lijdend voorwerp).

Hoe kan ik onregelmatige werkwoorden leren?

Oefening baart kunst! Maak gebruik van werkwoordtafels en oefenopgaven. Zo leer je de vervoegingen van onregelmatige werkwoorden stap voor stap.

Geef een reactie